Weer verder met het essay ‘Locus amoenus’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘De mobilisatie van Arcadia’.
‘’ Laat hier de dode poëzie herleven,’ zegt hij. ‘O Muzen, want u behoort mijn lied; Calliope, wil mij bijstand geven’ – ‘Ma qui la morta poesta resurga, o sante Muse, poi che vostro sono; e qui Caliope alquanto surga.’
In deze tussenruimte tussen hel en paradijs vindt Dante de reële wereld terug, de bekoorlijkheid van de aardse natuur, de troost van het landschap, en zijn ziel herleeft na de terreur van de eindeloze taferelen van dood en foltering in het Inferno. Op deze arcadische plek roept hij Calliope aan, de muze van de epische poëzie. Het heeft er alle schijn van dat Dante de imaginaire locus van de literatuur definieert als deze tussenruimte, die bij uitstek beantwoordt aan de noties die gepaard gaan met het Purgatorio, de tussenruimte tussen hel en paradijs, tussen eeuwigheid en tijdelijkheid. Hier huizen namelijk de antieke schrijvers en denkers, en ze zitten er blijkbaar goed. De hemel is niet voor hen weggelegd, want ze zijn ongewild ketters omdat ze voor de geboorte van Christus hebben geleefd, maar de hel is al evenmin aan hen besteed, want schuldig in feitelijke zin kun je hen niet noemen. Ze zijn thuis op een soort aarde, op een tussenplek, een halte tussen leven en dood. Ze hebben weet van Chateaubriands verzuchting:’Het vagevuur overtreft in poëzie de hemel en de hel, omdat het een toekomst impliceert die deze laatste missen.’ Ze lijken op hen die in de wachtruimte van een internationale luchthaven een onderkomen hebben gevonden en daar zitten te filosoferen over het leven en de dood.’ Uiteraard worden hier de zeven hoofdzonden uitgeboet, en moet Dante nog een lange weg afleggen eer hij door het werkelijke Eden kan wandelen – in zijn topografie is dat de laatste poort naar het hemels paradijs, en dus het laatste deel van het Purgatorio.’ (Bladzijde 122-123) Dit is fragment 10. Wordt vervolgd.