Weer verder met ‘De mooiste van Hölderlin’.
Verder met
‘De Rijn
In goede bedrijvigheid, als hij het land bewerkt,
Vader Rijn, en lieve kinderen voedt
In steden die hij heeft gesticht.
Maar nooit ofte nimmer vergeet hij het.
Want eerder moet het huis vervallen
En het gebod, en verruwen
De dag der mensen, eer zo een
Zijn oorsprong mocht vergeten
En de zuivere stem van de jeugd.
Wie was het, die als eerste
De liefdesbanden bedierf
En er boeien van maakte?
Dan hebben, van eigen recht
En hemels vuur zeker,
De weerspanningen gespot, dan pas
De sterfelijke paden verachtend,
Iets vermetels verkozen
En gepoogd de goden gelijk te worden.
Echter hebben aan eigen
Onsterfelijkheid de goden genoeg, en hebben
De hemelingen nood aan één ding,
Dan zijn het helden en mensen
En stervelingen ook. Want omdat
De zaligsten niets voelen vanzelf,
Moet wel, als het geoorloofd is
Zoiets te zeggen, in naam van de goden
Een ander deelnemend voelen,
Hem hebben ze nodig; evenwel hun gericht
Is, dat zijn eigen huis
Verwoest en het liefste’
(Bladzijde 69) Dit is gedicht 12 nog 4 blz.