Weer verder met ‘De mooiste van Friedrich Hölderlin’.
Verder met
‘Vredesviering
En, als na een lange heldentocht, het moede
Oog luikt, in vergetelheid, even overschaduwd,
En in de gestalte van een vriend verschijnt, gij, de alom bekende,
Plooit dat hoge welhaast de knieën. Niets bij u,
Behalve één ding weet ik: sterfelijk zijn gij niet.
Een wijze zou me veel kunnen verklaren; waar echter
Ook een god nog verschijnt,
Daar is toch andere helderheid.
Vandaag echter niet, niet onaangekondigd komt hij,
En wie vloed en vlam niet schuwde,
Staat verbaasd bij de stilte die intreedt, niet zomaar, nu,
Want nergens is macht te bespeuren bij geesten en mensen.
Dat komt, ze horen het werken,
Lang voorbereid, van ’s morgens tot ’s avonds, pas nu,
Want onmetelijk brult, in de diepte wegebbend,
De echo van de dondergod, het duizendjarige onweer,
Slaapwaarts, overstemd door vredige klanken, tuimelend.
Gij echter dierbaar geworden, o gij dagen van onschuld,
Gij brengt vandaag ook het feest, gij geliefden! En rondom
Bloeit de geest in deze stilte bij avond;
En aanraden moet ik u, al waren zilvergrijs
De haren, o vrienden,
Voor kransen te zorgen en maaltijd, verwant nu met eeuwige jongelingen.
En menigeen wilde ik nodigen, gij echter,
Die, vriendelijk en ernstig de mens genegen,
Daar onder Syrische palmen,
Vlakbij de stad, graag bij de bron zat;
Het koren ruiste rondom, stil ademde de koelte
In de schaduw van de gewijde berg.
En de lieve vrienden, de trouwe wolken,’
(Bladzijde 81) Dit is gedicht 13, nog 4 bladzijden.