Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘Menons weeklachten om Diotima
6
Gij die mij anders bekend waart, o jeugd – ach, brengen gebeden
nimmer u dan tot mij weer? voert dan geen weg mij terug?
Moet het ook mij vergaan als die goddelozen, die eertijds
aan de zalige dis zaten met glinsterend oog,
als die luidruchtige gasten die, weldra oververzadigd,
nu verstomd zijn en lang onder der luchten gezang,
onder de bloeiende aarde reeds slapen, totdat een machtig
wonder te eniger tijd hen, de verzonnen, dwingt
weder te keren en weer in het groen der aarde te wandlen. –
Heilige adem doorstroomt haar die eens ’t licht was voor mij.
Nu wordt het waarlijk feest, nu gaat de liefde weer vloeien,
krachtig ruist weer de stroom, door de hemel gedrenkt,
’t klinkt in de diepten en zie, hoe de nacht haar schatkamers opent:
al het begraven goud glanst uit de beek tot ons op.’
(Bladzijde 171) Dit is gedicht 42. Morgen verder met dit gedicht.