Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 4
‘Op dat soort personificaties grijpt hij nu ook terug. Hij beeldt niet, zoals
Schiller wel, het artistieke handelen uit,
maar laat zijn muzen op waardige hoogten zweven: ‘Waar d’adelaarsblik der
vorsers beven/ Waar van de hoop
de koene vleugel zinkt,/ Kiemt vanuit de diepte lust en leven,/ Als van haar
troon de schepster wenkt (MA I, 105).
De hymnen uit zijn tijd in Tübingen zijn zo hoog verheven dat ze noch
abstracte duidelijkheid noch zingevende
aanschouwelijkheid verkrijgen en het lyrische ik geen verbinding met het leven
lijkt te hebben. Dat geldt bijvoorbeeld
voor de ‘Hymne aan de godin van de harmonie’, waarin Leibniz’ idee van de
harmonia praestabilita het onderwerp is.
Aangeroepen wordt – als personificatie van een abstract principe – de godin
Urania, die in de Grieks-Romeinse mytho-
logie verantwoordelijk is voor de kosmische orde. Ze wordt geprezen omdat ze de
dreigende chaos overwint en die
verandert in een scheppende potentie. ‘Tronend op de warboel in den hoge/
Wenkte gij met majesteitelijke lach/ En
de wilde elementen vlogen/ elkaar minnend op jou af (MA I, 112). De hymne roemt
het zegenrijke werk van de godin,
tot zijzelf aan het woord komt en de mensen, haar schepsels aanspreekt. De
gevierde godin viert nu op haar beurt de
mens.’
(Bladzijde 59) Morgen verder met dit hoofdstuk 4.