het laatste stukje over de filosofie in het werk van Faverey door Yra van Dijk. ‘Faverey zet de citaten van de presocratici dus in op verschillende manieren, die nauw samenhangen met zijn eigen poëzie- en levensopvatting. Heynders en Goedegebuure(1995) constateerden dat het vooral ’tijd en taal’ was wat Faverey fascineerde in het werk van de presocratici. Daar kunnen enkele aspecten aan toegevoegd worden. Het nog half in de literatuur geaard zijn van het denken van de presocratici zal Faverey ook geïnteresseerd hebben, én dus het feit dat er van hun werk, net als van Sappho’s poëzie, slechts fragmenten zijn overgeleverd. Die fragmenten hebben de tijd doorstaan, zoals Faverey van zijn eigen gedichten verlangde. Verder is het opvallend dat hij de citaten vaak inlast in zelfreflexieve gedichten: hij citeert én geeft commentaar op dat citeren. Of hij vervormt de citaten en trekt ze uit hun verband. Zo gebruikt hij de presocratische uitspraken om ‘de constructies’ van opposities uit te drukken, maar deconstrueert hij tegelijk die uitspraken zelf. Bovendien citeert Faverey naast de inhoud van de presocratische fragmenten ook de vorm ervan. De uitspraken van Heraclitus bijvoorbeeld, die door hun vorm hun inhoud weerspiegelen, hebben dezelfde structuur als Favereys zinnen of hele gedichten. Door die structuur beschrijft het gedicht niet alleen het problematische van tijd, taal en werkelijkheid, maar is het dat probleem.'(bladzijde 341 uit ‘Leegte, leegte die ademt’, ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ door Yra van Dijk) Wordt vervolgd.