met ‘Oog en geest’ van Merleau-Ponty. ‘Figuratief of niet,de lijn is in elk geval niet meer een nabootsing van de dingen,noch een ding. Ze is een zekere verstoring van het evenwicht in de onverschilligheid van het witte papier,een zekere doorboring uitgevoerd in het ‘op zich’,een zekere constituerende leegte,waarvan de beelden van Moore overduidelijk laten zien dat ze de vermeende positiviteit van de dingen draagt. De lijn is niet meer zoals in de klassieke meetkunde de verschijning van een zijn tegen de leegte van de achtergrond;ze is,zoals in de moderne geometrieën,inkrimping,afsplitsing,modulatie van een voorafgaande ruimtelijkheid. Zoals de schilderkunst de latente lijn heeft geschapen,heeft ze ook een beweging zonder plaatsverandering,door trilling of uitstraling,tot uitgangspunt gemaakt. Omdat de schilderkunst,zoals men zegt,een kunst van de ruimte is,moet ze zich wel op het doek of op het papier voltrekken,en beschikt ze niet over het hulpmiddel om iets bewegends te vervaardigen. Maar het onbeweeglijke doek zou een verandering van plaats kunnen suggereren,zoals het spoor van een vallende ster mij op mijn netvlies een overgang,een bewegen suggereert dat het niet bevat. Het schilderij zou mijn ogen ongeveer dat leveren wat de werkelijke bewegingen hun leveren:achtereenvolgende kortstondige aanblikken die op de juiste wijze vermengd zijn,met als het om een levend wezen gaat allerlei onzekere en onvaste houdingen tussen een voor en een na,kortom,de uiterlijke kenmerken van een plaatsverandering die de toeschouwer uit haar spoor zou aflezen.'(bladzijde 53 uit ‘Oog en geest’ van Maurice Merleau-Ponty) Wordt vervolgd. En nu weer een Cantos. Nummer 20 van Ezra Pound. ‘Tengere toon,bijna tinnula,/ Ligur’aoide:Si no’us vei,Domna don plus mi cal,/ Negus vezer mon bel pensar no val./ Tussen de twee stammen – amandel in bloei -/ Met de vedel geklemd aan z’n zij;/ En een andere:s’adora./ ‘Possum ego naturae/ non meminisse tuae!’Qui son Properzio ed Ovidio./// Uit het zwart van takken/ Springt het maartse groen van/ De amandelscheuten./ En in dat jaar ging ik naar Freiburg/ Omdat Rennert had gezegd:’Niemand,nee niemand/ Weet iets van het provencaals,en als er iemand is/ Dan moet het oude Lévy zijn.’/ Dus ging ik naar Freiburg/ Waar de vakantie juist was begonnen,/ En studenten voor de zomer vertrokken,/ Freiburg im Breisgau,/ Waar alles,na Italië, blinkend schoon leek./// En ik zocht de oude Lévy op,het was toen 6 uur 30/ In de avond,en hij slofte voor het eten door half Freiburg mee/ Om de twee stroken handschrift te zien,/ Arnauts,settant’uno R. superiore(Ambrosiana)’ (bladzijde 81 uit ‘Ezra Pound 15 Cantos’ vertaald en verzorgd door H.C. ten Berge) Wordt vervolgd.