met het essay van Benoît Hermans ‘Wat er met kleur is gebeurd’ ondertitel ‘Reflecties over fotografie naar aanleiding van Newton,Goethe en Merleau-Ponty’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Deze tekortkoming merk ik altijd heel goed als een stuk metaal onderdeel van een werk uitmaakt. Op het eerste gezicht is het alsof de techniek van de camera bij uitstek geschikt is voor een natuurgetrouwe weergave van een dergelijk materiaal. Want met behulp van de camera zijn de kleinste kleurverschillen in het koele grijs van het ijzer of aluminium tot en met de hooglichten die het gevolg zijn van de reflectie heel goed weer te geven. En als je niet al te goed kijkt,zou je inderdaad zweren dat je het materiaal zelf voor ogen hebt. Op het tweede gezicht echter blijkt dat er op de foto altijd iets fundamenteels fout gaat op de plaats waar het gereflecteerde licht het felst is. Terwijl het oog duidelijk waarneemt dat het metaal als het ware achter de reflectie als een soort drager voor dat effect doorgaat,is het op de foto in het hooglicht net alsof er een soort gat in het beeld ontstaan is. Daar waar de reflectie op zijn sterkst is,houdt de foto op überhaupt nog een kleur te registreren. Laat staan een materiaal. Dus in tegenstelling tot het oog heeft de camera niet het vermogen om deze twee verschijningswijzen van een kleur simultaan waar te nemen. Bij het fotograferen van mijn werk heb ik altijd last van beide tekortkomingen en dat is nogal frustrerend. Om een werk te maken,ben ik vaak maanden,soms zelfs langer dan een jaar bezig met het schuiven van stukken en fragmenten voordat ze hun juiste plek gevonden hebben. Voor mij is het zogenoemde scheppingsproces altijd een moeizaam proces van trial and error. En dan komt de fotograaf met zijn camera en met één druk op de knop zet hij het geheel om in een compositie waarin alles net weer even anders is.'(bladzijde 164-165) wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘Haar oogen begonnen te gloren,/haar handen kwamen naar voren/meer en meer,meer en meer-/ze voelde uit zich verloren/veel gaan,ze wou toebehooren/teer,o teer.///En het ooglichten begon/en het hoog opkijken,/en het heel ver wijken-/het wegsneeuwen als sneeuwjacht/en het voetvluchten heel zacht,/en het heel zacht in zich denken,/en dan weer het wilde krenken/der vingeregrepen/en het zacht gegrepen/hoofdhaar en het liggen neer/en ’t wreede levensbegeer.///En het bloedproeven begon,/het wijnroodbloede begon/en hartstormwoede/en het heenloopen en het wederkeeren/en het wrang gepijn,het diepe zeere/leeg zijn en hongeren heel alleen,'(bladzijde 44) Het gedicht is nog niet af. Wordt vervolgd.