met het essay van Albert van der Schoot ‘Muzikaal gedrocht of kunstwerk van de toekomst’ ondertitel ‘Beethovens symfonieën als cruciaal experiment voor een filosofische paradigmawisseling’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘De dialectische structuur van de sonatevorm is ook voor hem een brug te ver,maar in minder muziektechnische termen weet hij toch een voor zijn eigen filosofie belangrijk kenmerk van een Beethovensymfonie te verwoorden:de grootste verwarring gaat daarin samen met de meest volmaakte ordening,en tegenstellingen lossen zich op in harmonie. Een symfonie van Beethoven is ‘rerum concordia discors’,’de tweedrachtige eendracht der dingen'(Schopenhauer 1997a:559). Zijn sympathie met Beethoven is echter niet onvoorwaardelijk;in paragraaf 218 van ‘Zur Metaphysik des Schönen’ veroordeelt hij de toonschildering[malende Musik] en noemt hij Haydn en Beethoven als componisten die zich (anders dan Mozart,en zijn grote held Rossini) in dat opzicht wel eens vergaloppeerd hebben (Schopenhauer 1986:507). Maar de formulering van die veroordeling(‘expressie van gemoedstoestanden is iets anders dan de schildering van dingen’) herinnert weer rechtstreeks aan het bekende motto (Van Beethoven zelf) bij diens ‘Pastorale’:’Meer expressie van gewaarwording dan schildering'[Mehr Ausdruck der Empfindung als Malerey]. In 1870 gebruikt Wagner zijn Beethoven-geschrift om zijn receptie van Schopenhauers muzikale metafysica te verwoorden (Wagner 1983d: 43 e.v.). Wat hem aanspreekt in Schopenhauers visie is de directe toegankelijkheid van de muzikale taal. Zij wordt onmiddellijk verstaan,zonder dat daar enige conceptuele bemiddeling voor nodig is. Wie de muziek in begrippen zou kunnen uitleggen,zou daarmee meteen de hele wereld verklaard hebben. Natuurlijk ziet Wagner ook beperkingen:hij betreurt het dat Schopenhauers inzicht in de muziek niet toereikend is om de wereldhistorische betekenis van Beethoven te doorgronden. Maar hij is diep onder de indruk van Schopenhauers ‘dubbele’ interpretatie van de wijze waarop we ons de wereld bewust worden:de intellectuele benadering,die ons de weg wijst in de buitenwereld (‘als Voorstelling’),en de intuïtieve benadering van de binnenwereld (‘als Wil’).'(bladzijde 112) Wordt vervolgd. En nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘De golven en hun òver voorovervallen/met hun pralend zoo sierlijk zoo dwaas zoo vergeten boven alle/alle alle alle altijd willen wezen,/en het zinken ineen,het heel niet meer willem wezen/maar diep onder andere,alle ze zinken vergaande/met hun doffe trouwe water-menschoogen,/onder elkander elk momplend,onder elkander elk staande,/allen omlaag en omlaag en niemand meer hooger-/donderend gaan ze omhoog naar de eenzame pralende hooge/werelverlichtende lucht-/klotsende volle rotsende wiegelend gestreept donkervlakkige water,/volgroen blankschuime,borstig,schuimuitgezogen/water,nog water,maar wordende licht,maar licht,/maar starende liefelijk eenzaam,het stille godswereldlijk licht/van den hemel – en hier het groenstreelig windliggend wègoogend/neederig gras – naar de boomen achterwaarts boogend,/van de stille,grove aarde.'(bladzijde 85) Dit was het gedicht. Wordt vervolgd.