met het essay van Jael Kraut ‘Een stuk stilte’ ondertitel ‘Een filosofische analyse van John Cage’ ideeën over muziek’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Met het uitwissen van de grenzen tussen kunst en leven trekt Cage zich op een ultieme wijze terug. Als componist realiseert hij dit in het stuk dat de muziekgeschiedenis op zijn kop zou zetten: zijn ‘compositie’ uit 1952 met de titel 4’33”,bestaande uit vier minuten en drieëndertig seconden volstrekte stilte. Het idee voor dit stuk was eerder ontstaan. In 1948 schrijft hij al dat hij een stuk wil componeren dat uit ononderbroken stilte zou bestaan en dat hij wil verkopen aan Muzak Corporation (het Amerikaanse bedrijf dat muzak produceerde en verkocht). Hoewel voor veel mensen het idee van stille muzak een uitkomst zou zijn,is het niet waarschijnlijk dat het bedrijf ooit stukken van Cage heeft gekocht. Maar 4’33”,Cage’ favoriete compositie,zou de manifestatie worden van zijn empirisch bewezen theorie dat stilte niet bestaat en tegelijkertijd het meest ‘onbepaalde muziekstuk’ van de muziekgeschiedenis worden;het stuk bestaat volledig uit geluiden waar de componist geen controle over heeft. Hij kan immers nooit van tevoren weten welke geluiden zullen klinken op het moment dat het stuk wordt uitgevoerd. Muziek reduceren tot slechts geluid,om zo weer een oorspronkelijke relatie met de natuur te vinden,is zeer problematisch,en wel om meerdere redenen. Volgens Adorno is Cage’ benadering een tegenreactie op de rigide compositiemethode van Schönberg en ,vooral,op de hyperrationalistische serialistische compositiemethode van diens leerlingen. Wie zich in de muziek uitdrukt met behulp van het uitdrukkingsloze,zoals stilte,kan het zinvolle zinvol maken.'(bladzijde 184-185) Wordt vervolgd. En nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘De zee met zijn goor alleen grauw zijn,/met het alleene zoo zandfijne strand in het dagzijn-/in dat omsloten door duinen,daar hooge onder het luchtzijn,/daar waar de wolken zoo gaan,tusschen ook het vèrgore noorden,/en het zuid dat ook opkomt met zijn nevelspeel zeespeele,/grijsneev’lige luchtige boorden,/en de schepen weinig en klein en de vogels ook klein-/in het lichtstreeperig lichtoogend zeeïge zee,het zeezijn,/dat òpkwalt uit het van onder,opspruit,opkoudt,opgaat,/en dof,dof slaat,stukslaat,in een loom ooremaat./En nu in het grijze wègwezen van ’t plankerig stevige huiszijn,/en in de roodgroene kamer,raamkoude – thuiszijn.'(bladzijde 94) Dit was het gedicht. Wordt vervolgd.