met het boek van Peter Henk Steenhuis en René Gude ‘door het beeld door het woord’. ”Ik kom uit Gorkum,’ zegt Van Munster. ‘Daar vroegen we in de kroeg wel om een Schiedammertje. Dat was jenever. Nu stook ik,bijna in de achtertuin van de jeneverstokerij,Schiedams water.’ Van Munster maakt dat water met de twaalf millimeter dikke koperen staaf,die nu van de kou wit is uitgeslagen,maar vanochtend nog zwart oogde. Een compressor bovenop het beeld onttrekt water uit de lucht,dat in de vorm van ijskristallen aangroeit op de staaf. De lichte beweging onderaan de staaf wordt veroorzaakt door de energie die de staaf koelt. ‘Ik wil in mijn werk het onzichtbare laten zien,’zegt Van Munster. ‘Vanavond om twaalf uur is de staaf vier,vijf centimeter dikker. Zo maak ik luchtvochtigheid zichtbaar.’ Ik probeer me voor te stellen hoe de sculptuur verandert als tussen deze ranke,zwarte poten een veel dikkere,witte staaf bungelt. Misschien bungelt er dan geen staaf meer,maar hangt er eerder een betonachtige pilaar. En is de energie dan nog te zien,of is het geheel te massief geworden om trillingen door te laten? Is het beeld om twaalf uur mooier? ‘De sculptuur verandert zeker,met het groeien van de omvang wordt het beeld brutaler,agressiever. Als je er vanavond tegenover staat,ontstaat een andere spanning,zoals spanning tussen mensen verandert wanneer je meer in iemands ruimte doordringt of iemand beter leert kennen. Nu ik met jou zit te praten,ben ik gespannen. Ik weet niet hoe dicht wij elkaar kunnen naderen. Als beeldhouwer wil ik spanning in ruimte vormgeven.’ En moet die vormgeving mooi zijn,of is schoonheid een onbelangrijke maatstaf? ‘Hoe goed een idee ook is,uiteindelijk maak ik een beeld. Een sculptuur mag zeker esthetisch zijn.”(bladzijde 219-221) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Breyten Breytenbach uit de bundel ‘De windvanger’. ‘ZWARTE DOOD 1348/////Omdat ik onkuis en vol slechtheid en een pappige vijg ben/Omdat ik nieuwerwetse schoenen met lange neuzen draag/Heeft God deze kreunende plaag uit China gestuurd/Dit geraamte met een klok dat ’s nachts tikkend door straten sleept/Om zijn stinkadem door onze ramen te niezen/Maar Lucifer zal mijn redding zijn///De lucht is stijf als een vis van de pest/Honden opgeblazen tot grote koeien versperren de deuren/Ik zuig bloed en etter uit zweren als peren in mijn liezen/Buren liggen op vuilnishopen weg te rotten,ik erf hun zwellingen/Maar mijn dagelijkse glaasje urine en menstrueel bloed/En Lucifer houden mij staande///Hoe rijk is het leven,klokken luiden de lucht aan flarden/Ik spuit mijn lauwe overvloedige zaad in voren van dode vrouwen/Gisternacht hebben we de blinde dokter verslonden,zijn vlees taai als een oude bok/Morgen offeren we twintig blèrende joden op de brandstapel/Kom omlaag,God,als witte lentebloemen,opdat ik Jou kan eten/En met Lucifer zal ik deze dood overleven'(bladzijde 88) Wordt vervolgd.