een gedicht van b.zwaal uit de bundel ‘zeesnede’ gedichten 1984-2019. ‘in de maagdenkerk bezeerde ik mijn bezonken voeten./ver door het plankier staken zij klefwaarts/kleigraag,op zand stuitend./en nu had ik mijn teen gekneusd,verstoten,op wortel,/stuk van botje,en met een scheur nagelgroot./stoof de blik van een maagd in mijn hartstolp/dan doofde ik licht allerkruisen,en schoof aan,/aan haar beenkleef,in haar nertskous./schoonschokten haar ogen,beteuterde lokpleisters./ik was maagdodend maar/mijn teen was ook romeins gewond,/aan een krulscherf met beschaving./gruwen de wonden mij pas/op het pad van de jaartelling?/zij vloog naderbij met schitter van ogen,/haar maagdvouw floreerde,het plankier hysteriseerde/haar tepelstoven,vlot van beloven./defloreo,loof boven schoven.'(bladzijde 299) Dit is het gedicht.Wordt vervolgd.