een gedicht van b.zwaal uit de bundel ‘zeesnede’ gedichten 1984-2019. ‘zij bemantelde haar benen en/de inkijk sloeg de ogen over/die gisten naar schaars dek en/truffelwaar./wat mijn hand bevlamde was schier dorstig/vlees,trillend een klampje./bijkans de benen uitgeslagen,/tussen hun vatting beknepen,/troonde mijn hoofd boven zijn begeerten die/zwommen in naaktvet./ik verlangde en spande het korte ding/vliertaster roept mij loom wat bij./helpers in hooi roemden mijn moeheid,/uitgeput lag mijn lid bedevaarts./zij schrompelde van vertroosting en hield/een kaars op,aangerand van durf/noemde ik het dijklichaam hartstochtelijke klei,/zanderige windhoek en mesopotamisch'(bladzijde 300)Dit is het gedicht. Wordt vervolgd.