Weer verder met het essay ‘Het zwijgen van de tragedie’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’. ‘De schetenlater praat met zijn ‘andere’ mond; hij probeert iets te zeggen wat de gecultiveerde mond niet meer kan vormen. Zijn anale gefixeerdheid is het teken van zijn wantrouwen tegen de mond die spreekt met de wil van het gevormde subject; waar deze scheet al een zekere ‘subjectvorming’ toelaat door de lach die hij zou provoceren, is hij anderzijds de uiting van de vrees voor de sprekende mond van het antieke, verdoemde subject. De eindigheid van wat in taal gezegd kan worden, toetert in Critchleys scheet tegen het soevereine spreken van Antigone. In die zin komt deze ogenschijnlijk banale kwestie in de buurt van de kern van de tragedie, maar Critchley loopt er argeloos aan voorbij. Critchleys bedenking toont aan hoezeer de hedendaagse mens de ironie als filosofische geste verabsoluteerd heeft; alsof dat de enige vorm van waarheidsbrenger zou zijn.’ (Bladzijde 273) Dit is fragment 6. Wordt vervolgd.