Weer verder met het essay ‘De glottis als afgrond. Over het hiaat in Paul Celans lyriek’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘Daarom ook is de grondtoon van zijn poezie elegisch en zelfs doodsdriftig. Want uiteindelijk is elke ‘Du’ ook de ‘Niemand’ en daardoor de gedroomde – de Niemandsroos, zoals hij het noemt. Wanneer, in de ‘Odysseia’, de blindgemaakte eenogige reus de aanwezigheid van Odysseus nog in de grot vermoedt, roept hij hem toe: ‘Wie ben je, dat ik je kan doden!’ Odysseus antwoordt dat zijn naam Niemand is, en zo ontsnapt hij aan de wraak van zijn beul, die overal gaat rondbazuinen dat Niemand hem blind heeft gemaakt. Ook Celan antwoordt dat de ware Naam die van Niemand is, om zo te ontsnappen aan het verdriet van taal, wereld en ideologie.
God is de onmogelijkheid om over de Ander te spreken, zei Levinas ooit. Ook hij heeft de volkenmoord op de joden een plaats moeten geven door te schrijven over de ongrijpbare Ander. Achter de filosofie van de deconstructie van het ik, die door sommigen ethische onverschilligheid wordt aangewreven, schuilt de diep-ethische taalfilosofie van een geschonden jodendom, ja zelfs het trauma dat de diepste bestaanservaring niet in woorden past, terwijl de taal toch de menselijke ervaring typeert – er loopt een joodse lijn van Celan over Levinas naar Derrida.
In de Buchner-rede toont Celan overigens aan hoezeer zijn gebroken ‘hermetische’ taal aansluit bij de revolutionaire gedachten van George Buchner zelf.’ (Bladzijde 70) Dit is fragment 24. Wordt vervolgd.