Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘De Archipelagos
Wee! en Athene, de heerlijke, valt; wel blikken en smachten
van het gebergte, waar ’t wild hun weeklacht hoort, vluchtende grijsaards
naar hun huizen terug, terug naar de rokende tempels,
echter der zonen gebeden wekken geen gloed meer, geen leven
uit de heilige as; in het dal is de dood, ach hoe langzaam
trekt aan de hemel de rookwolk op; om meer nog te oogsten,
jagen, verblind door de buit, de Perzen nu blindelings landinwaarts.
Maar aan Salamis’ oevers, o dag aan Salamis’ oevers!
Wachtend het einde, staan de Atheensen, vrouwen en meisjes,
staan de moeders, in d’ armen wiegend het kind dat zij redden.
Dan, tot de angstig luistrenden schalt de stem van de Zeegod
heilverkondigend op uit de diepte; de goden des hemels,
wegend en richtend, schouwen omlaag naar de bevende oevers,
waar sinds het ochtendgrauwen, als langzaam optrekkend onweer,
op de schuimende zee de slag woedt, en reeds gloeit de middag
toornig boven der strijdenden hoofd, maar geen van hen merkt het.’
(Bladzijde 185-187) Dit is gedicht 44. Morgen verder met dit gedicht.