Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘Stuttgart
’t Ruist van bronnen daarboven en honderd bedrijvige beken
dalen er dag en nacht neer en bebouwen het land.
Maar het midden van ’t land wordt geploegd door de landheer, de Neckar
trekt hier zijn voren zelf, trekt de zegen terneer
en hij voert met zich mee Italië’s zoelte, de zee zendt
met hem haar wolken, zendt schittrende zonnen ook mee.
Daarom groeit ons haast over het hoofd de geweldige rijkdom,
want het goede der aard, rijker dan waar ook maar, viel
hier in de vlakte ten deel aan al wie er leeft, de geliefden.
Toch, in de bergen misgunt geen hun de gaarden, de wijn,
’t welige gras of het graan, de van vruchten blozende bomen,
die, langs de wegen geschaard, neerzien op hen die daar gaan.’
(Bladzijde 199) Dit is gedicht 45. Morgen verder met dit gedicht.