Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘De geketende stroom
Wat slaapt g’en droomt, gehuld in uzelf, en talmt
aan koude oevers, jongeling, vol geduld
en acht uw hoge oorsprong niet, gij
zoon van Okeanos, Titanide!
Kent gij de liefdeboden, de luchten niet
vol levensadem, die u de vader zendt?
en treft u ’t klare woord niet, dat van
boven de wakende god u toezendt?
Reeds klinkt, reeds klinkt het hem in de borst, reeds welt,
als toen hij speelde nog in der rotsen schoot,
het in hem op en zie, hij kent zijn
kracht weer, de machtige, – nu, nu snelt hij,
de trage, voort en spot met zijn ketenen
en neemt en breekt en werpt wat hij speelsgewijs
brak, links en rechts baldadig op de
schallende oevers, en aan de stem van
de godenzoon ontwaken de bergen weer,
de wouden rondom roeren zich, het ravijn
van ver hoort de heraut en huivrend
kiemt er weer vreugd’ in de schoot der aarde.
De lente komt; reeds schemert het jonge groen.
Hij echter gaat zijn weg naar d’onsterflijken;
want rusten mag hij niet dan waar de
vader hem eens in zijn armen opneemt.’
(Bladzijde 229) Dit is gedicht 50. Morgen verder met Onder de Alpen gezongen’.