Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 3
‘Dat antwoord mag dan uit het hart komen, maar het is ook een weerspiegeling
van de in die dagen toonaangevende theologie
in Tübingen, vooral die van Gottlob Christian Starr, een coryfee onder de
nieuwtestamentici, over wie zelfs Kant met groot respect
spreekt. Storr interpreteerde, net als Hölderlin in de brief aan zijn moeder, de
wonderen die van Jezus overgeleverd zijn, als een
aanwijzing voor diens godheid. Maar ook in de wonderen, die immers geen
onomstreden feitelijkheden zijn, kun je alleen maar
geloven. Door de wonderen moet je in Jezus Christus geloven, om dan te merken dat
je al in Christus moet geloven om in zijn
wonderen te kunnen geloven. Is het dan niet eenvoudiger in Christus te geloven –
niet omdat hij dubieuze wonderen heeft verricht,
maar omdat hij zelf een wonder is, namelijk het wonder van een godvervulde mens,
die andere mensen met zijn liefde vermag aan
te steken en te veranderen? Zou dan niet dat aangestoken worden het bewijs zijn
voor het wonder dat Christus zelf is?
Die gedachten gaf Hölderlin zijn moeder voorzichtig te kennen door Christus
als de belichaming van de liefde te duiden.’
(Bladzijde 45) Morgen verder met dit hoofdstuk 3.