met ‘Oog en geest’ van Merleau-Ponty. ‘Zijn meest eigen handelingen – zijn gebaren,zijn schetsen waartoe alleen hij in staat is en die voor anderen een openbaring zullen zijn,omdat ze niet dezelfde gebreken als hij bezitten – lijken voor hem uit de dingen zelf voort te komen,zoals het patroon van de sterrenbeelden. Tussen hem en het zichtbare keren de rollen zich onvermijdelijk om. Daarom hebben zoveel schilders gezegd dat de dingen hen bekijken,en zei André Marchand in navolging van Klee:’Herhaaldelijk heb ik in een bos het gevoel gehad dat niet ik het was die naar het bos keek. Op sommige dagen voelde ik dat het de bomen waren die naar mij keken,tegen mij spraken[…]Ik stond daar en luisterde[…]Ik geloof dat het universum de schilder moet doordringen en de schilder niet het universum moet willen doordringen[…]Ik wacht tot in innerlijk word ondergedompeld,bedolven. Misschien schilder ik om boven te komen.’Wat men inspiratie noemt zou letterlijk moeten worden genomen:er is werkelijk een inspiratie en expiratie van het Zijn,een ademhaling in het Zijn,een handelen en ondergaan die zo moeilijk van elkaar zijn te onderscheiden dat je niet meer weet wie ziet en wie wordt gezien,wie schildert en wie wordt geschilderd. Men zegt dat een mens wordt geboren op het moment waarop wat diep in het moederlichaam slechts iets virtueel zichtbaars was,tegelijk voor ons en voor zichzelf zichtbaar wordt. Het zien van de schilder is een voortdurend geboren worden. Je zou in schilderijen zelf een beeldende filosofie van het zien – zijn iconografie – kunnen zoeken. Het is bijvoorbeeld niet toevallig dat in de Hollandse schilderkunst (en in zovele andere) een verlaten interieur zo vaak door ‘het ronde oog van de spiegel’ wordt ‘verwerkt’. Deze voormenselijke blik is het embleem van de blik van de schilder.’ (bladzijde 27-28 uit ‘Oog en geest’ van Maurice Merleau-Ponty) Wordt vervolgd. Nu verder met Cantos 1 van Ezra Pound. ‘Maar u koning,smeek ik-betreurd noch begraven-aan mij te denken,/ Stapel mijn wapens tot grafteken op aan het strand;waarin gekerfd:/ Een man zonder geluk en een naam voor de toekomst./ En steek mijn riem in het zand,waarmee ik roeide temidden der jongens.’/ En Antiklea kwam,die ik wegsloeg;toen Tiresias de Thebaan/ Die zijn gouden staf omklemde,mij kende en sprak:/ ‘Een tweede keer? Waarom,man van zwart gesternte/ Treed je duistere doden en deze sombere streek tegemoet?/ Weg van die kuil,laat mij die bloedige drank/ Om te voorspellen.’/ En ik trad terug,/ En hij,gesterkt door het bloed,zei toen:’Odysseus/ Keert over donkere zeeën ondanks wrok van Neptunes terug,/ Verliest alle mannen.’ Daarna kwam Antiklea./ Lig stil Divus. Ik bedoel,d.i. Andreas Divus,/ In officina Wecheli,1538, uit Homerus./ En hij zeilde langs Sirenen,vandaar buitengaats en ver weg/ En naar Kirkè./ Venerandam,/ Met de woorden der kretenzers,zij met de gouden kroon,/ Afrodite,/ Cypri munimenta sortita est,vrolijk,oricalchi,met gouden/ Gordels en borstbanden,met donkere oogleden/ Draag je de gouden tak van Argicida. Zodat:’ (bladzijde 15-17 uit ’15 Cantos’ van Ezra Pound. Vertaald en verzorgd door H.C. ten Berge.) Wordt vervolgd.