met het essay van Aukje van Rooden ‘De kunst is dood,leve de kunsten!’ ondertitel ‘Over de enkelvoudigheid en meervoudigheid van kunst’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘De esthetische act van de rede bevat een belangrijke correctie op het risico van een al te dogmatische rationaliteit die in het achttiende-eeuwse Verlichtingsproject besloten ligt. Het ‘Systeemprogramma’ spreekt hier van de noodzakelijkheid om de rede ‘mythologisch’te maken:'[W]e moeten een nieuwe mythologie hebben;deze mythologie echter moet in dienst staan van de ideeën,ze moet een mythologie van de rede worden'(Schelling 1996: 61). Deze nieuwe mythologie van de rede zal volgens de auteur de zelfverwerkelijking zijn van een mensheid die niet alleen volledig vrij en autonoom is,maar vooral ook één:pas wanneer de rede esthetisch is,’wacht ons dezelfde ontwikkeling van alle krachten,zowel van ieder voor zich als van alle individuen samen. Geen enkele kracht zal nog onderdrukt worden,dan heerst er algemene vrijheid en gelijkheid van geest!'(Schelling 1996: 62). In de esthetische act komt het ene en eenheidsvormende vermogen tot uitdrukking dat nodig is om dit ideale toekomstbeeld te realiseren. De drijvende kracht is hier minder het esthetische product dan de esthetische act,waardoor het volgens het ‘Systeemprogramma’ onzinnig is om een onderscheid te maken tussen verschillende kunstvormen en zelfs tussen kunstenaars (‘dichters’) en andere individuen. Die esthetische kracht is een vermogen van het redelijke individu als redelijk individu. En precies de aanwezigheid van dit vermogen in ieder van ons zorgt er niet alleen voor dat wij met onszelf kunnen samenvallen,maar ook dat we ons als mensheid verenigen. Wanneer de kunstenaar een uitzonderlijke positie bekleedt in dit humanistische project,dan is het omdat hij of zij ons op dit universele esthetische vermogen kan wijzen:’De poëzie’,aldus de auteur van het ‘Systeemprogramma’,’krijgt daardoor een hogere waarde,ze wordt uiteindelijk weer wat ze aanvankelijk was – lerares van de mensheid'(Schelling 1996: 61). Waarin de kunstenaar de mensheid onderricht is paradoxaal genoeg haar eigen autonomie,namelijk de cruciale idee dat de mens ‘een absoluut vrij wezen'(Schelling 1996: 60) is dat de synthetiserende idee van schoonheid in zijn eigen rede vindt. Nadat de kunsten door Batteux verenigd zijn tot een enkel principe,wordt de eenheid in het ‘Systeemprogramma’ dus zelf het principe,de grond,van de esthetische act.'(bladzijde 22-23) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit ‘De School der Poëzie’. ‘Onz’ hoofden weenen en zijn genegen/tegen elkaar,ze weenen en weenen.///Het licht spint binnen zijne laatste wade,/die hebben we om,de afscheidswade.///Blinkend zwerven de glimmerlichten,/en al de dingen zijn aan het bezinnen.///Het licht is binnen aan het oogenblikken,/en al de dingen zijn aan het lichtdrinken.///Streelende spreekt het licht,zweemende fleemen/zijn blinkende lippen bij het afscheid nemen.///Onz’ hoofden weenen,armen overbruggen/onz’ schouders,stil staan onze ruggen.///Het lichteleger trekt nu stappend henen,/ritsellicht in de laatste deze en gene.///Onz’ hoofden zijn genege’ en weenen/tegen elkaar,ze weenen,weenen,weenen.///Het licht zegt onze tranen goeden dag,/omkijkend,ze weerglimmen dag.'(bladzijde 7) Wordt vervolgd.