met het essay van Josef Früchtl ‘Het is doen alsof’ ondertitel ‘Esthetische ervaring en politiek onder de condities van de moderne tijd’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Dat kan niet alleen toegelicht worden met behulp van een sociologisch,maar ook aan de hand van een teleologisch en existentieel-ontologisch handelingsbegrip. Het handelen wordt tegen deze achtergrond bepaald door een te bereiken einddoel,kortom door iets wat nog niet (verwerkelijkt)is. Sartre trekt hieruit de conclusie dat het menselijke zijn door een niet-zijnde wordt bepaald en dat dit gebrek aan zijn juist de grootheid van het menselijke zijn uitmaakt. Vertaald naar de taal van Nietzsche en Simmel wil het zeggen dat het ik als handelende instantie bepaald wordt door zijn vermogen tot fingeren. De opsomming van al deze domeinen dient ter herinnering om niet te vergeten dat dit element zich,ondanks het verbindende element van de fictie in het dagelijkse,politieke,esthetische en zo mogelijk morele handelen en oordelen,telkens uiteenlopend,zelfs zeer uiteenlopend aftekent. (2)De alsof-structuur is een algemene omschrijving voor het element van het fictieve in het dagelijkse,politieke en esthetische oordelen en handelen. Voor de esthetische sfeer is tegen de achtergrond van Kant echter nog iets anders kenmerkend,namelijk het element van hoop en vertrouwen. In de methodeleer van ‘Kritiek van de zuivere rede’ vat Kant de vraagstelling van zijn eigen theoretische onderneming samen in het eenvoudige triumviraat:’Wat kan ik weten? Wat moet ik doen? Wat mag ik hopen?'(Kant 2004:642;A 805; B 832). In de ‘Einleitung in die Logik” uit 1800 voegt hij de allesomvattende vraag toe: ‘Wat is de mens?’ en die vragen brengt hij intern filosofisch-disciplinair onder bij de metafysica,de moraal,de religie en een ruim opgevatte antropologie. De ‘Kritiek van het oordeelsvermogen’ kan om die reden worden gelezen als een boek dat ‘weliswaar niet een volledig maar wel een wezenlijk deel van het antwoord’ probeert te geven op de vraag wat de mens eigenlijk mag hopen (Recki 2001:134). Niettemin zijn er zeer goede redenen om de derde vraag niet alleen bij godsdienstfilosofie onder te brengen,maar ook bij de geschiedfilosofie en de esthetica.'(bladzijde 143-144) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘van wolken,onderwijl hoog over de lucht-/mijn jeugd,mijn jeugd,vlucht,vlucht,/vlucht niet te gauw voorbij,/maar blijf bij mij.///En donkere nachten/met purperblauw gedachten/en woorden uit omlage stad-/ik zat,ik zat/duisteromfonkeld,nachtoogbelonkeld,/omhoog tegen mijn kussen/gedachten te sussen/en wiegelen in mijn armen-/dat maakte zoo warme/mijn borst en adem langs mijn hals.///En dan de verlangenweeën/naar de schitterlichtzeeën,/naar het teere vingrige spelen,/naar het ongehoord tintelgekwelen,/naar het strepend fellichtend ooglichtblauwen,/naar het lichtezwemen van vrouwen,/naar omtrekken licht die vallend kwijnen,/waar lichamen lijnen schijnen,/ver weg,ver weg-/terwijl hier ver weg'(bladzijde 40) Wordt vervolgd.