Weer verder met ‘De mooiste van Friedrich Hölderlin’.
Verder met
‘Vredesviering
Overschaduwden u ook, opdat uw heilige, stoutmoedige
Straal mild door de wildernis heen kwam naar mensen, o jongeling!
Ach, maar donkerder overschaduwde, midden in het woord, u
Vreselijk, beslissend, een dodelijk onheil! Zo snel is
Vergankelijk al het hemelse; maar niet tevergeefs;
Want omzichtig, en steeds de maat wetend,
Beroert één enkel ogenblik de woningen van de mensen
Een god, onverhoeds, en niemand weet wanneer:
Ook mag dan nog het drieste erover gaan
En komen moet ter heilige plaats het woeste
Van verre einders, ruw betastend de aan,
En botst daar op een noodlot, maar de dank
Volgt nooit onmiddellijk op het godsgeschenk;
Diep peilend is dit te vatten.
Ook zouden, bespaarde het ons de schenkende niet,
Allang door de zegen van de haard
Hoogten en laagten ontvlamd zijn.
Van het goddelijke echter ontvingen wij
Zeer veel. Het vuur werd ons
In handen gegeven en oevers en vloed van de zee.
Veel meer, want op menselijke voet
Zijn zij met ons vertrouwd, de vreemde krachten.
En het gesternte dat u voor ogen staat,
Onderricht u, maar nooit kunt gij zijns gelijke zijn.
Van de levende echter, aan wie
Zo veel vreugde ontspringt en gezang,
Is er één een zoon, rustig en machtig is hij,
En nu herkennen wij hem,
Nu, omdat we de vader kennen
En omdat de hoge, de geest van de wereld,’
(Bladzijde 83) Dit is gedicht 13, nog 3 bladzijden.