Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 9
‘Wees gezegend, gouden kinderdromen,
Gij verborg des levens armoe mij,
Gij laat uit het hart de goede kiemen komen,
Wat ik nooit bevecht, dat schenkt gij vrij!
O natuur! zonder last en dwang aan het licht
Van uw schoonheid zich ontplooide
Der liefdes vorstelijke vrucht,
Zoals de oogsten in Arcadië.
Dood is nu wie voedde en me stilde,
Dood de wereld van de jeugd die telt,
Deze borst, die ooit als hemel voelde,
Dood en schraal als een stoppelveld;
Ach! het voorjaar zingt mijn zorgen
Nog als ooit een vriend’lijk troostend lied,
Maar weg is nu mijn levensmorgen,
Het voorjaar van mijn hart vervliet.
Dit leerde je niet in vrolijke dagen,
Dat zó ver weg je oorsprong ligt,
O Arm hart, je zou er nooit naar vragen
Als niet daarop was je droom gericht.
(MA I, 158; v. 41-56, 61-64)
Hölderlin had dat gedicht in de herfst van 1795 vanuit Nürtingen naar Schiller
gestuurd om na het plotselinge vertrek
uit Jena het contact met de meester niet te laten verwateren.’
(Bladzijde 127) Morgen verder met dit hoofdstuk 9.