een gedicht van J.L. Borges uit de bundel ‘Lof der duisternis’. ‘Buenos Aires/// De stad lijkt nu een plattegrond/ van mijn vernederingen,van mijn tegenslag;/ voor deze poort zag ik de zon vaak ondergaan/ en voor dit marmerbeeld heb ik vergeefs gewacht./ Hier heb ik,in het vage gister,in het helder/ heden,de gewone dingen – deel van ieder mensenlot -/ beleefd;in deze stad ontwerpen ook/ mijn stappen hun verrassend labyrint./ Hier wacht de grijze avond op de vruchten/ die het morgenuur hem schuldig is;/ hier zal mijn schaduw licht verglijden/ in de laatste,even ijl./ Angst,géén liefde,bindt ons samen;/ houd ik dáárom zo van haar?’ (bladzijde 38) Wordt vervolgd. Nu verder met het essay van Stefan Hertmans over J.L. Borges ‘Zielsverhuizing’. ‘Het medeleven komt voort uit het horen noemen van de oude teksten. De bibliotheek,zegt Borges in zijn lezing over de blindheid,heb ik me altijd als een soort van paradijs voorgesteld. We weten inmiddels wat hij daarmee bedoelt:we kennen zijn schitterend verzinsel over de ontelbare zielen die op zoek zijn naar het Ene boek waarin de sleutel voor ontelbare andere boeken ligt. Eeuwen na elkaar zwerven de wezens in dit verhaal,hele volksstammen,door achthoekige kamertjes,die samen het universum vormen. Deze zwerftocht,een apocalyptische krachttoer in een tiental pagina’s samengebald,lijkt Borges’ antwoord op de zoektocht van Dante door hel,vagevuur en hemel. Ook Dante ziet menigten zwerven,eindeloze rijen schimmen dalen de kringen af,als metafoor voor een rusteloos heelal,gestraft met het bewustzijn dat zich voorafgegaan weet door geschiedenis. Borges bezwijmt niet,valt niet als een dood lichaam neer,maar hij,de blinde ziener,schrijft aan zijn eigen model van het universum. En wij die na hem komen,proberen dichter te komen. Dichter bij wat hem zo vreemd van ons verwijderd houdt. Want hij staat en zwijgt,zoals de oude koning in zijn eigen nachtmerrie. Bang voor verhuizing van de ziel,maar wachtend op maar voltrekking. ZIELSVERHUIZING/// Een geur van anjers kleefde op een spiegel,/ Vroeg in de ochtend,waar armoede was,/ En oostenwind,en helder water voor de geest./// Eerst had het meisje met de wind geslapen;/ Dan met een jongen in zijn droom./ Ze woog lichter dan twee handen/ En een bos krullende haren,/ De weegschaal van Anubis,/ Lichter dan winterlicht./// De kamer waar ze wakker werd/ Geurde naar verf en ander leven./ Het rilde bij de ramen/ Die op spiegels leken./// Ze stond op – de geur van anjers/ Bleef de jongen bij/ In het verlaten./ Het veranderde zijn leven in een geur./// Hij keek niet om./ Ging aan zichzelf voorbij.’ (bladzijde 291-292) Dit was het essay van Stefan Hertmans. Het staat in ‘Het putje van Milete’.