met het essay van Jael Kraut ‘Een stuk stilte’ ondertitel ‘Een filosofische analyse van John Cage’ ideeën over muziek’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Schönbergs vernieuwingen hadden vooral betrekking op de harmonie en de melodie,maar de muziekinstrumenten waarvoor hij componeerde,waren traditioneel. Cage’ eerste stap bestaat dus uit het aanpakken van de muziekinstrumenten. Alles waarmee maar geluid gemaakt kan worden,is nu volgens hem een muziekinstrument,en wat ooit gold als een muziekinstrument zou gereduceerd worden tot een willekeurig ding. Zo componeert hij in 1938 het stuk ‘The Wonderful Widow of Eighteen Springs’,een compositie voor stem en gesloten piano. In de negentiende eeuw was de piano een van de meest geliefde instrumenten voor muzikale expressie,maar met gesloten klep is het slechts een groot log object waarop je,als je er nog een muziekinstrument in wil zien,alleen nog maar op kunt kloppen,zoals op zoveel dingen. En dat is precies wat Cage ervan maakt. Door de piano dicht te laten,snoert hij niet alleen het instrument de mond,hij maakt ook een eind aan een bepaalde cultuur en de daarbij behorende culturele objecten. Hoewel Europese componisten – onder wie Schönberg – een begin maakten met de reorganisatie en destructie van het traditionele muzieksysteem,vonden vele critici dat zij nog steeds muziek componeerden. Volgens musicoloog Paul Henry Lang(1901-1991) was er bij Schönberg nog steeds sprake van tonale eenheid: […]want zonder een dergelijke eenheid,kan er geen muziek zijn. Muziek kan alleen atonaal genoemd worden als er in de melodie geen relatie meer bestaat tussen de diverse tonen. Maar een dergelijke muziek hoort niet meer bij de esthetica;het is geen kunst meer,het is geen muziek;het is slechts een samenklontering van losse klanken(Lang 1941:991,vert. auteur).’ (bladzijde 181-182) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘De dagen I///De zee zoo volkoel in dezen regen,zoo in dit grauwe in dit kouwe wind/en de zee zoo hoozig zeeig,zoo donderend volkoel,/zoo zelf,als bewogen volle grauwluchtwind,/zoo omwarend,zoo botseldelkarend,zoo opgaand openbarend,in lucht;gevoel-/van het ronde daar verre,naar het strand hier zoo rechte,/zoo zeker nog eindeloos,hier diep waterig donker,/klokkend mondig spruitschuimig,het slechten/van elkaar,’t opspringen het dronk er/het zoute water.'(bladzijde 92) Het gedicht is nog niet af. Wordt vervolgd.