de laatste hand aan mijn hommage-collage voor Celan; dus nog een gedicht van Celan. ‘BLUME// Der Stein/Der Stein in der Luft,dem ich folgte./Dein Aug,so blind wie der Stein.// Wir waren/Hände,/wir schöpften die Finsternis leer,wir fanden/das Wort,das den Sommer heraufkam:/Blume.// Blume – ein Blindenwort./Dein Aug und mein Aug:/sie sorgen/für Wasser.// Wachstum./Herzwand um Herzwand/blättert hinzu.// Ein Wort noch,wie dies,und die Hämmer/schwingen im Freien.’ (bladzijde 98 uit ‘Paul Celan Die Gedichte’. Herausgegeben und kommentiert von Barbara Wiedemann.) Verder met ‘Oog en geest’ van Merleau-Ponty. ‘Deze omkeringen,deze antinomieën zijn evenzovele manieren om te zeggen dat het zien is opgenomen of zich voltrekt te midden van de dingen,daar waar iets zichtbaars begint te zien,waar het door het zien van alle dingen voor zichzelf zichtbaar wordt,en waar,net als het oorspronkelijke moederloog in het kristal,de onverdeeldheid van het waarnemende en het waargenomene blijft bestaan. Deze innerlijkheid gaat niet vooraf aan de materiële organisatie van het menselijk lichaam,en is er ook niet het resultaat van. Als onze ogen zo waren gemaakt dat geen enkel deel van ons lichaam onder onze blik zou vallen,of als een of andere boosaardige eigenschap ons wel vrij zou laten onze handen over de dingen te bewegen,maar ons zou verhinderen ons lichaam te voelen – of als wij eenvoudigweg,zoals sommige dieren,ogen opzij hadden,zonder dat de visuele velden elkaar overlappen-,dan zou dit lichaam dat zichzelf niet zou bespiegelen,dat zichzelf niet zou gewaarworden,dit bijna diamantachtige lichaam dat niet geheel en al lijfelijk aanwezig zou zijn,geen lichaam van een mens zijn en zou er ook geen menselijkheid zijn. Maar de menselijkheid wordt niet als een effect voortgebracht door onze fijnere geledingen,door de inplanting van onze ogen(en nog minder door het bestaan van spiegels die toch als enige voor ons ons gehele lichaam zichtbaar maken). Deze en andere vergelijkbare toevallige omstandigheden,zonder welke er geen mens zou zijn,maken niet door een eenvoudige optelsom dat er een mens is. De bezieling van het lichaam komt niet tot stand door samenvoeging van het ene deel bij het andere,noch is ze het neerdalen van een van elders komende geest in de automaat,wat altijd zou veronderstellen dat het lichaam zelf zonder een binnen en zonder een ‘zich’ is.Een menselijk lichaam is daar wanneer zich tussen het ziende en het zichtbare,tussen het voelende en het voelbare,tussen het ene oog en het andere,tussen hand en hand een soort wederzijds kruisen voltrekt,wanneer de vonk is ontstoken van het waarneembare dat waarneemt,wanneer dit vuur gaat branden dat pas zal uitdoven als een toevallige gebeurtenis van het lichaam ongedaan maakt wat geen enkel toeval had kunnen laten ontstaan.'(bladzijde 21-22 uit ‘Oog en geest’ van Maurice Merleau-Ponty) Wordt vervolgd.