Weer verder met het essay ‘Incipit parodia’ van Roberto
Calasso uit de bundel ‘De literatuur en de goden’.
‘Maar de lont was aangestoken en zou blijven branden, rustig aan, langs een
kronkelige draad, de hele eeuw lang. De zwaveldamp van die lont hing vooral om
een naam: Dionysus. Als laatste van de Olympiërs, een losbandige, oriëntaalse
vreemdeling, zette Dionysus voet op Duitse bodem, na een langdurige afwezigheid
in Europa, al vanaf het Florence van Pico en Ficino, van Poliziano en Botticelli,
waar hij was vereerd als de god van de mysteriën en van de goddelijke roes. Voor
het stichten van zijn cultus had toen een bondige, snedige uitspraak van Plato
volstaan:’Uitzinnigheid is superieur aan zelfbeheersing (sophrosune), omdat dat
laatste een louter menselijke oorsprong heeft, het eerste daarentegen een
goddelijke.’ Het Duitsland van begin negentiende eeuw, waar de illustere
Homerusvertaler Voss Dionysus’ ‘nachtelijke orgiën’ als ‘vrolijk
vermaak’ weergaf, was heel wat schuchterder, heel wat kuiser.
Des te verbazingwekkender was de vanzelfsprekendheid waarmee Dionysus in
Holderlins gedicht opdook. In de eerste regels van ‘Brot und Wein’ is het de
nacht die ons de adem beneemt, in achttien versregels met werkwoorden in de
onvoltooid tegenwoordige tijd. Zelden was de pure kracht van het benoemen met zo
verbluffende helderheid gebleken. Dan verschijnt Dionysus, van de landengte bij
Korinthe, ‘der kommende Gott’. Ditmaal niet als laatste maar als een na
laatste, en die laatste ‘vollendet und Schloss trostend das himmlische Fest’.
Deze laatste, niet genoemde, is Christus. Een zo dichte, stille concentratie van
het goddelijke is bijna ondraaglijk. Dat de hemelingen de mensen die
goddelijkheid afnemen is, o ironie, een daad van barmhartigheid:
‘Denn nicht immer vermag ein schwaches Gefäß sie zu fassen,/ Nur zu Zeiten
ertragt göttliche Fülle der Mensch.’ ‘ (bladzijde 50) Dit is fragment 8.
Wordt vervolgd.