Weer verder met ‘De mooiste van Friedrich Hölderlin’.
Verder met
‘De Rijn
Als een vijand vervloekt en zijn vader en kind
Begraaft onder het puin,
Hij die als zij wil zijn en geen
Ongelijkheid duldt, de dweper.
Daarom gelukkig hij, die vond
Een goed beschoren lot,
Waar nog de herinnering
Aan zwerftochten en aan lijden zoet
Opwelt aan de veilige oever,
Dat daar en daarheen graag
Hij moge zien, tot aan de grenzen
Die hem bij zijn geboorte God
Tot verblijf heeft getekend.
Dan rust hij, zalig en bescheiden,
Want alles wat hij verlangde,
Het hemelse, vanzelf omhelst
Het ongetemd, glimlachend
Nu, waar hij rust, de dappere.
Halfgoden denk ik nu
En kennen moet ik de dierbaren,
Omdat vaak hun leven zo
Mijn hunkerend hart beweegt.
Wie echter, zoals jij, Rousseau,
Een onoverwinnelijke ziel,
Sterk en standvastig, kreeg,
En een feilloos inzicht
En de zoete gave om te horen,
Om zo te spreken, dat hij uit heilige volheid,
Zoals de wijngod, dwaas goddelijk
En zonder wetten de taal der zuiversten schenkt,’
(Bladzijde 71) Dit is gedicht 12, nog 3 bladzijden.