Weer verder met ‘De mooiste van Friedrich Hölderlin’.
Verder met
‘Patmos
Te wonen in een liefhebbende nacht, en te bewaren
In eenvoudige ogen, onafgewend,
Afgronden van wijsheid. En er groenen
Diep bij de bergen ook levende beelden,
Maar vreselijk is, hoe her en der
Oneindig God het levende verstrooit.
Want reeds het aangezicht
Van dierbare vrienden achter te laten
En ver weg over de bergen te gaan
Alleen, waar tweemaal
Herkend, eenstemmig
Hemelse geest was; en niet voorspeld was het, maar
Hun lokken greep het, aanwezig,
Wanneer wegijlend
Plots naar hen omkeek
De God en zij, bezwerend
Dat hij halt houde, als met gouden touwen
Gebonden voortaan,
Het boze noemend, elkaar de handen reikten-
Als echter sterft nadien
Aan wie het meest
De schoonheid hing, zodat zijn gedaante
Een wonder was en de hemelingen wezen
Naar hem, en als, eeuwig een raadsel voor elkaar,
Zij niet langer elkaar kunnen vatten,
Zij die samenleefden
In herinnering, en het niet enkel zand of
De wilgen wegsleurt en de tempels
Grijpt, als de eer
Van de halfgod en de zijnen’
(Bladzijde 119) Dit is gedicht 18, er volgen nog 3 bladzijden.