Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 6
‘Dat is een onderwerp in Schillers essay ‘Über Anmut und Würde’, een
geschrift dat Hölderlin las op het moment
dat hij aan zijn ‘Hyperion’ werkte. Voor Schiller was bekoorlijkheid een
aspect van de schoonheid dat niet past bij
een bewuste bedoeling. Bekoorlijkheid eindigt als je je ervan bewust wordt, dan
verliest ze haar natuurlijkheid.
Schiller zet natuurlijkheid, net als Hölderlin, op één lijn met ‘eenvoud’,
en net als Hölderlin droomde ook Schiller
er al van om met behulp van vrijheid en bewustzijn een hogere ‘eenvoud’ te
bereiken.
Schillers gedachten over ‘bekoorlijkheid en waardigheid’ en Hölderlins
filosofie van de excentriciteit houden de
gemoederen bezig in de filosofische kring van het Duitse idealisme van Kant tot
Hegel, waar in originele varianten
het motief van de zondeval – verdrijving uit het paradijs door kennis – als kans
wordt gezien; bij Kant, die de achter-
waarts gerichte droom van de paradijselijke natuurlijke eenheid minachtend van de
hand wijst en verklaart dat de
door het bewustzijn veroorzaakte ‘tweedracht’ de mensheid pas vooruitgebacht
heeft; bij Hegel, die de carrière van
de geest laat beginnen met de zondeval en die duiding in een pregnante zin
samenvat die het hele programma van
zijn filosofie inhoudt: ‘Kennis heelt de wonde die ze zelf is’; bij Kleist in
zijn essay ‘Über das Marionettentheater’, waar
op de idee van de bedreiging van de bekoorlijkheid en gratie door het
reflecterende bewustzijn voortgeborduurd wordt.’
(Bladzijde 87-88) Morgen verder met dit hoofdstuk 6.