Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 8
‘Schillers zwijgen was voor Hölderlin moeilijk te verdragen. Daarom schreef
hij hem enkele weken later nogmaals,
op 4 september 1795, bedroefd en melancholiek:’Ik voel maar al te vaak dat ik
gewoon geen uitzonderlijke persoon
ben. Ik bibber en staar de winter in die me omringt. Zo van ijzer als mijn hemel
is, zo van steen ben ik’ (MA II, 596).
In deze brief staat de voor Hölderlins verhouding tot de filosofie hoogst
verhelderende bekentenis: ‘Het onbehagen
over mezelf […] heeft me naar de abstractie gedreven’ (MA II, 595). Iets
dergelijks zegt hij in een brief aan Neuffer: hij
heeft ‘weer zijn toevlucht genomen tot Kant, zoals altijd als ik mezelf niet
kan uitstaan’ (MA II, 602). Ook tegenover de
filosoof Niethammer geeft hij zijn neiging toe om zich in ‘abstracties’ te
laten verstrikken steeds wanneer hij met zichzelf
overhoopligt (MA II, 614).
Nu waren de laatste maanden in Jena geheel gewijd aan de filosofie, en dat zou
daarom een periode van zelfvervreem-
ding zijn geweest, die hij uiteindelijk niet meer kon verdragen. De vlucht uit
Jena dus een vlucht uit de filosofie? Maar dan
uit een filosofie die hem in dubbele zin boeit: die trekt hem aan en berooft hem
van zijn vrijheid.’
(Bladzijde 114-115) Morgen verder met dit hoofdstuk 8.