Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 8
‘Het zijn twee met elkaar samenhangende vragen die hem opjagen en waarmee we
in het vorige hoofdstuk al
kennis hebben gemaakt: hoe geraak ik, in de eerste plaats, tot een verbondenheid
met het alomvattende zijn
waartoe ik behoor en waarvan ik me toch eigenaardig gescheiden voel; en is, in de
tweede plaats, de door Fichte
machtig ontwikkelde uitdieping van het ik, dus de subjectiviteit, voldoende om de
precair geworden zijnsverbonden-
heid te herstellen?
Laten we ons nogmaals de toenmalige filosofische situatie voor de geest halen
vanwaaruit die vraagstukken en
ook de voorstellen voor de opheffing van de spanningen voortkwamen.
Kant had in de ‘Kritik der reinen Vernunft’ de mogelijkheid van de kennis
van de natuur nauwkeurig geanalyseerd,
maar tegelijk ook duidelijk gemaakt dat we niet kunnen weten wat de natuur ‘op
zichzelf’ (an sich) is. We weten altijd
alleen maar wat ze ‘voor ons’ is. Dat onkenbare en juist daarom
raadselachtige had Kant het ‘Ding an sich’ genoemd.
Met het ‘Ding an sich’ was een nieuw soort transcendentie aan de horizon
verschenen; geen horizon van het oude
hiernamaals, maar een immanente transcendentie als het onkenbare zonder meer.
Kant had met grote beheersing
het kennistheoretische ‘Ding an sich’ laten rusten.’
(Bladzijde 115-116) Morgen verder met dit hoofdstuk 8.