Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 8
‘De subjectieve pool zag Schelling vertegenwoordigd in Fichte, de objectieve
pool in Spinoza. Voor de een is het
subject het absolute, voor de andere het object.
Dat absoluut stellen van het subject dan wel het object doet het verschil
tussen het subjectieve en het objectieve
slechts in zoverre teniet dat de telkens andere kant geëlimineerd of marginaal
gemaakt wordt. Dat is geen verzoe-
ning van de tegenstelling. Maar het ging de jonge Schelling juist om verzoening,
en ook Hölderlin was het daarom
te doen.
De jonge Schelling had in zijn studie, die Hölderlin nog in het jaar van
verschijnen, 1795, met veel instemming en
enig voorbehoud las, een poging ondernomen zich zo in het ik in te denken dat er
vandaar uit een overgang kon wor-
den gevonden naar de innerlijke dynamiek van de natuur. De jonge Schelling volgde
daarbij een spoor dat uiteindelijk
ook weer naar Kant terugvoerde. Het was het spoor van de vrijheid.
Kant had het ‘Ding an sich’ niet alleen als het onkenbare zonder meer
gedefinieerd, maar had ook met een ongekend
vermetele wending dat ‘Ding an sich’ van de buitenwereld naar de eigen
binnenwereld verplaatst.’
(Bladzijde 116-117) Morgen verder met dit hoofdstuk 8.