Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 9
‘Hölderlin had eind 1795 door bemiddeling van Sinclair en diens vriend
Johann Gottfried Ebel, de baan van huis-
leraar ten huize van de Frankfurter bankier Gontard op zich genomen. Hölderlin
had Ebel op weg van Jena naar
Nürtingen in Heidelberg opgezocht en was meteen bevriend met hem geraakt. Ebel
was arts, publicist en belijdend
republikein. Als huisvriend van de Gontards had hij voor het aanbod aan
Hölderlin gezorgd en hem aangeraden het
aan te nemen. Hölderlin ging er graag op in, want hij moest weer eens vrezen dat
het consistorie hem als predikant
zou oproepen.
In januari 1796 begon hij aan zijn baan bij de Gontards. Twee weken na
aankomst schreef hij aan Neuffer dat hij
waarschijnlijk zelf voor het mooie in zijn leven moest zorgen en het niet ‘van
het lot’ kon verwachten (MA II, 611). Maar
toen was de schoonheid in zijn leven getreden in de gestalte van Susette Gontard,
de vrouw des huizes en moeder van
de kinderen die hem waren toevertrouwd. In zijn brieven zijn er aanvankelijk
alleen maar toespelingen op die liefdesaf-
faire te vinden, bijvoorbeeld als hij aan zijn broer schrijft: ‘Je hebt me in
kwade dagen gezien en geduld met mij gehad,
ik zou nu ook willen dat je mijn vrolijkere periode met me kon delen’ (11
februari 1796; MA II, 612).
In zijn brieven aan familieleden, vooral zijn moeder, bleef het bij dergelijke
toespelingen. Alleen tegenover Neuffer werd
hij duidelijker. Voor hem beschreef hij eind juni 1796 welk geluk hem intussen
was overkomen, zonder evenwel de persoon
te noemen die dat had teweeggebracht.’
(Bladzijde 128-129) Morgen verder met dit hoofdstuk 9.