Weer verder met ‘Hölderin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 10
‘Op een keer maakt hij Bellarmin (en ons, lezers) attent op het verschil tussen
verteltijd en vertelde tijd: ‘Maar ik geloof
dat je zelfs aan mijn brieven kunt zien dat mijn ziel met de dag stiller en
stiller wordt’ (MA I, 706).
De beschrijving van zijn gevoelens na ontvangst van het bericht van
Diorama’s dood onderbreekt Hyperion met de op-
merking: ‘jij vraagt, mijn Bellarmin! hoe ik me voel nu ik je dit vertel? Mijn
beste! ik ben rustig, maar ik wil niets beter heb-
ben dan waarover de goden beschikken. Moet niet alles lijden? En hoe
voortreffelijker het is, hoe dieper! Lijdt de heilige
natuur niet? O mijn godheid! dat jij in even hoge mate kunt treuren als zalig
zijn, dan heb ik lange tijd niet kunnen begrij-
pen. Maar de verrukking die niet lijdt is slaap, en zonder dood is er geen leven.
Zou je eeuwig moeten zijn als een kind,
en sluimeren, gelijk aan het niets?’ (MA I, 751).
Eeuwigheid is voor het bewustzijn – niets. Die gedacht had Hölderlin voor het
eerst in een al geciteerde brief aan Hegel
geformuleerd, toen hij zei dat bewustzijn altijd een object nodig had, dus een
grens, en daarom kon het grenzeloze, dus
het eeuwige of absolute, nooit bevat worden door een bewustzijn.’
(Bladzijde 151-152) Morgen verder met dit hoofdstuk 10.