met het essay van Benoît Hermans ‘Wat er met kleur is gebeurd’ ondertitel ‘Reflecties over fotografie naar aanleiding van Newton,Goethe en Merleau-Ponty’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Hoewel de verhouding tussen materiaal-kleur en belichting zich hier heel anders voordoet,gebeurt iets soortgelijks ook bij de belichting van een veel minder hard object,zoals een houten tafel. Merleau-Ponty schrijft:’Door elke lichtval heen en bij elke belichting is en blijft de tafel bruin'(Merleau-Ponty) 1997: 359). Voor het oog is het feit dat het om één doorgaand stuk hout gaat,veel belangrijker dan het gegeven dat de ene helft meer licht vangt dan de andere. Dat je de plank vast kunt pakken en hem als een steun kunt gebruiken of van A naar B kunt verplaatsen,zijn eigenschappen van het hout die voor het oog op geen enkele manier door de belichting kunnen worden aangetast. En die eigenschap van continuïteit of ondeelbaarheid van het hout die zich manifesteren in zijn dingkleur,zorgen ervoor dat je de verschillen in belichting te allen tijde als een secundair fenomeen blijft zien. Maar als je een foto neemt van een stuk hout dat zich deels in de zon en deels in de schaduw bevindt,ben je gedwongen te kiezen welk van die twee op de foto correct wordt weergegeven. Of je kiest ervoor het deel dat in de schaduw ligt,zo realistisch mogelijk weet te geven en dan verdwijnt dat andere ten gevolge van een overdreven overbelichting. Of je kiest ervoor de belichtingstijd aan te passen aan het stuk hout in de zon en dan verdwijnt het andere in het vormeloze zwart van de schaduw. Een opname die recht doet aan de ervaring van het oog dat ondanks de verschillen in belichting een houten plank uit een stuk waarneemt,is onmogelijk.'(bladzijde 171-172) Wordt vervolgd. En nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ”s Morgens op het witte laken/doet er een gelaat ontwaken-/dat ligt daar als een waterlelie/op een golf water,op de peluw.///’s Middags loopt ze in het bosch te schijnen,/haar oogen tusschen bladen als twee kleine/vuurjuwelen,kijkend in een laan-/bladen ruischen weer dicht,ze is gegaan.///’s Avonds lacht ze in een stille/kamer,zonder ’t zelf te willen/wordt ze weer droomerig en lacht/minder en minder – zegt goênacht.'(bladzijde 57) Dit was het gedicht. Wordt vervolgd.