met het essay van Albert van der Schoot ‘Muzikaal gedrocht of kunstwerk van de toekomst’ ondertitel ‘Beethovens symfonieën als cruciaal experiment voor een filosofische paradigmawisseling’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Als hij zijn opzet voor de ‘Ring des Nibelungen’ opnieuw overdenkt in het licht van zijn lectuur van Schopenhauer eigent hij zich diens opvattingen met terugwerkende kracht alsnog toe:’Ik moest tot mijn verbazing erkennen dat wat mij in de theorie zo bezighield,mij in mijn eigen artistieke conceptie sinds lange tijd vertrouwd was'(Wagner 1976: 523). Meer dan de kennismaking met een vernieuwend filosofisch geschrift moet de lectuur van ‘De wereld als wil en voorstelling’ voor Wagner een nieuwe kennismaking met zijn eigen werk zijn geweest. Dankzij Schopenhauer drong ook tot de auteur Richard Wagner eindelijk door,wat de componist van die naam al die tijd allang begrepen had.'(bladzijde 113) Dit was het essay.En dan nu het laatste essay uit de bundel; ‘Een stuk stilte’ van Jael Kraut ondertitel ‘Een filosofische analyse van John Cage’ ideeën over muziek’. ‘Stil stuk In de geschiedenis van de westerse muziek bestaat er geen componist die zo radicaal is als John Cage. Als componist overtreedt hij elke muzikale regel. Het hoogtepunt – door sommigen gezien als dieptepunt – bereikt hij als hij besluit een partituur te schrijven waarin de uitvoerend musicus wordt geïnstrueerd geen enkele noot te spelen. Het soort instrument en het aantal instrumenten maakt niet uit. Het stuk heeft uiteindelijk de titel 4’33″gekregen,wat staat voor 4 minuten en drieëndertig seconden,al vermeldt de partituur zelf dat het ook niet uitmaakt hoelang het duurt. Cage zelf noemde het stuk ‘Silent Piece’ (vrij vertaald ‘Stil Stuk’). Wie zo naïef is te denken dat het de bedoeling van Cage is om met dit stuk de stilte te laten horen,komt nogmaals bedrogen uit.'(bladzijde 179) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘Blinkend licht splinterde fijn,/uitstortte ik in den schijn,/het straalde over mijn oogen,het stroomde langs mijn lippen,/het viel over mijn gebogen armen en handen – mijn tippen/van mijn vingeren striemden zijn teere geweven lichthuid,/mijn hooge beenen riemden het spikklend spatzilver er uit -/en toen was ik in de dagen/waar hàre zoetstroomige bedden lagen,/hare,de jonge gezwollen bladige bloemige roode lent’-/tot me gewend///Ze ging zoo dansend,zoo armen zwaar heffend lichtend voorbij,/haar stroomende rug,een glijbaan van licht,haar lichtvolle zij,/het ronde hoofd daar van boven,/de omhoog zolende voet-/de vingers zooals lovers/die zénuwig de wind trillen doet-/en daar kwam ze ook weer aan,/de lucht van zich duwend,over de aarde,luchtbelaan,/in het zwarte daglicht met haar eigen lachlicht/ademend zwaar alsof ze zong,omdat het haar lippen hóógvol drong,'(bladzijde 89) Wordt vervolgd.