Weer verder met het essay ‘De glottis als afgrond. Over het hiaat in Paul Celans lyriek’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘Het is een goed voorbeeld van de krankzinnige verdichting in Celans poezie. De eerste strofe maakt een toespeling op de grote ‘Rhein-Hymne’ van Holderlin, om ons meteen van die grote stroom naar de kleine ‘tegenstroom’ te voeren: de rustige rivier de Neckar, waar de toren staat waarin Holderlin vijfendertig jaar verbleef bij de schrijnwerker Zimmer (tweede strofe). Er werden pogingen ondernomen om de aan de Neckar eerder ongebruikelijke meeuwen te duiden (winter, dood, licht, hoop op het nieuwe), maar de verdronken schrijnwerker laat niets aan duidelijkheid over: Celan plaatst het beeld van de dichter als verdronken schrijnwerker Zimmer, die op Holderlin paste. Misschien zijn de meeuwen landinwaarts verdwaald van bij de Rijnmonding, en staan ze symbool voor de dichters die ook ‘tegen de stroom’ in moeten verdwalen om de bron terug te vinden; een gedachte die bij Holderlin voorkomt. Vandaar dat de woorden moeten onderduiken om hun oorsprong te vinden.
Deze vereenzelviging, waarbij Celan en Holderlin op een lijn komen te staan, is tegelijk een drukkende ontdubbeling.’ (Bladzijde 59) Dit is fragment 11. Wordt vervolgd.