Weer verder met het essay ‘De glottis als afgrond. Over het hiaat in Paul Celans lyriek’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘Jacques Derrida schreef over Celan: ‘er is hier geen dialectiseerbare tegenspraak meer(…). De Zasur (…) laat zich niet reduceren of aufheben.’ De betekenis van die pijnlijke gapende kloof ligt juist in het feit dat ze onophoudelijk blijft murmelen, spreken, stotteren, ademen met opengesneden keel – het beeld doet me denken aan een magisch mompelende pop van de vroegtijdig gestorven Spaanse kunstenaar Juan Munoz, die onverstaanbaar blijft, zelfs wanneer je je oor tegen zijn vreemde, zoemende hoofdje brengt.
Het zou naïef zijn om Celans woordclusters louter te beschouwen als het melancholisch failliet van de klassieke poezie. Juist het feit dat hij zo wurgend voelbaar heeft gemaakt hoe een taal geschonden wordt door totalitaire politiek, is een overtuigend bewijs van de vitale culturele erfenis die erin meeklinkt. Dit falen lijkt op het ‘beter falen’ waar de oude Beckett naar zei te streven.
In een tragische ontmoeting met Heidegger heeft Celan tevergeefs gepoogd antwoord te krijgen op zijn vraag waarom de grote filosoof van de ontologische breuk zo in de val van de nazi-beulen had kunnen trappen. Zoals bekend is Celan ontgoocheld door Heideggers zwijgen weer vertrokken uit Todtnauberg, de plek waar Heideggers hut staat. In de bundel ‘Lichtzwang’ staat het gedicht ‘TODTNAUBERG’ (met deze kapitalen), waarin de bewuste ontmoeting wordt beschreven.’ (Bladzijde 63) Dit is fragment 16. Wordt vervolgd.