Weer verder met het essay ‘Een wak in het spreken’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘De vraag is kinderlijk, maar het beeld is me altijd bijgebleven en het vormde de aanleiding voor de titel van mijn eerste theatertekst over de dichters Jakob Michael Reinhold Lenz en Friedrich Holderlin. Hoe moeten we ons het door psychisch leed geschonden zwijgen van dichters als Lenz, Holderlin en Paul Celan voorstellen, als we het niet louter als frustratie willen begrijpen? Is het mogelijk die historische kloof te benoemen waarin spreken door melancholie wordt opgeslokt, erin te kijken en te begrijpen waarom woordeloosheid juist vaak ontstond bij mensen met de grootste gevoeligheid voor taalgebruik? En wat is het aandeel van revolte in dit zwijgen?
‘Het onzegbare bestaat niet.’ Baudelaire beweerde dat Theophile Gautier dit gezegd heeft, maar niets garandeert ons dat hij het niet zelf heeft verzonnen. Onzegbaarheid, dat is duidelijk iets geruststellends, iets bijna huiselijks, iets wat binnen de taal bestaat. Dieren lijden niet onder onzegbaarheid want de wereld spreekt hen direct toe in zijn vormen en verschijningen. Onzegbaarheid bestaat dan ook slechts als fantoom in en dankzij de taal, domweg omdat ze een naam heeft, omdat ze omcirkeld, betast, gedefinieerd kan worden; omdat ze desnoods psychologisch uiteengerafeld kan worden, ontleed en vruchtbaar gemaakt. Onzegbaarheid waarover men kan schrijven geeft aanleiding tot woorden, een niets dat aanleiding geeft tot iets: dat is een vermomd iets, geen ontkenning maar een masker voor iets anders – de dichter die over onzegbaarheid klaagt, begeeft zich in een onoplosbare paradox omdat hij erover spreekt, ernaar verwijst, oproept wat hij als afwezig ervaart en het zo des te heviger, in een utopische vorm, bezweert. Dichters die last zeggen te hebben van onzegbaarheid, moet men niet beklagen: ze zijn druk aan het werk. We komen uitgebreid op die kwestie terug.’ (Bladzijde 15-16) Dit is fragment 5. Wordt vervolgd.