Weer verder met het essay ‘Een wak in het spreken’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘Een duivelse beeldenstorm woekert tussen Lenz’ schaars uitgesproken woorden en maakt het hem onmogelijk zijn droombeeld op te roepen. Hij is zich scherp bewust van de duistere kloof in de gedachten van de overgevoelige mens. Het is alsof zijn schedelnaad open is blijven staan, alsof een soort koorts zijn hersens voortdurend bestookt met beelden uit hemel en hel – twee plekken die gesloten zijn voor de levenden. Deze ‘open schedelnaad’ laat hem echter ook toe iets te voelen van een oeroude transcendentie, een vermogen om boven zichzelf uit te stijgen en het algemene lot van mensen in alle tijden te voelen en te ondergaan. Daarom lijkt zijn leven ondraaglijk en heldhaftig tegelijk. Het gaat niet om een bewustzijn van bovenaf, door het actieve denken op gang gebracht, maar om een bewustzijn van onderaf, via de kleinste en meest vernederende associaties van een op drift geslagen geest. Maar juist die geest geeft via het vergeten en tekortschieten aanwijzingen over de kloof waarin al het gedroomde verdween. Ergens in de vergeten oorsprong van de woorden en de beelden lag blijkbaar reeds de noodlottige aanvang van de dood-in-woorden besloten. Hier heeft Lenz iets gezien wat pas door Paul Celan zou worden verwoord, iets wat hem onrustig maakt en hem noopt tot dwaas plonzen in de ijskoude bron, schreeuwen tegen de zoldering, schrikken voor iets onooglijks, koortsaanvallen krijgen als de vormen van de natuur hem ondraaglijk toeschijnen. De woordeloos geworden dichter is in die zin een ‘poeta vates’, een dichter-ziener, die enerzijds te veel ziet en anderzijds te weinig.
Wat heeft de ziener niet gezien, dat hij ten onder is gegaan?’ (Bladzijde 22-23) Dit is fragment 13. Wordt vervolgd.