Weer verder met het essay ‘Een wak in het spreken’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘Het resultaat was, in het geval van de hierboven aangehaalde outcasts, een fatale verduistering, een vorm van woordeloosheid die men net zo goed kan opvatten als een wijsgerig correctief op de heilsleer van de groeiende rationaliteit. Het toont de fatale, negatieve dialectiek van het menselijk bestaan dat terugvalt in de woordeloosheid waaraan het zich had ontworsteld. Want wie het zwijgen opzoekt, desnoods tegen wil en dank, of wie weigert zich nog verder te bedienen van het vertoog van de burgerlijke rede, die zoekt een innerlijke oneindigheid op, direct en voortdurend, iets wat dergelijke dichters ook al in het dichten zelf hadden gezocht, tot ze ontdekten dat gedichten schrijven niets anders dan uitstel van zwijgen was.
Er valt filosofisch gesproken aan deze woordeloosheid niet veel toe te voegen, omdat ze zich onttrekt aan de wetten van het analytisch verhaal en zich vertoont als de brute verschijning van een breuk in het bestaan van enkele profetische verdoemden. Een vorm van gestoorde zelfvergetelheid. Rilke, met zijn gevoelig oor al helemaal open voor ervaringen die zo broos waren dat ze braken onder hun benoeming, schreef dat hij ernaar verlangde de taal van de vissen te horen. Paul Celan zocht deze stilte van de vissen op, toen hij in 1970 in de Seine sprong.
We kunnen rustig stellen dat de problematiek van het onuitsprekelijke tijdens de Verlichting en onmiddellijk erna zelfs een concrete politieke betekenis bevatte. Het ging om figuren die treurden om het mislukken van de revolutie – Lenz en Holderlin – zoals het bij Celan ging om het trauma over alles wat onuitsprekelijk was geworden na de jodenvervolging. In dit perspectief gezien staan ze als grote getuigen, omdat hun hoop op werkelijke emancipatie de grond werd ingeboord door de opkomst van bekrompen nationalisme.’ (Bladzijde 26) Dit is fragment 17. Wordt vervolgd.