Weer verder met het essay ‘Een wak in het spreken’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘Het is zwijgen als protest tegen de algehele mobilisatie van de taal van het verlangen. In die zwijgende eenzaamheid herkent Lenz de ware betekenis van zijn bestaan, die ‘verschrikkelijke stem die langs de hele horizon schreeuwt en die men gewoonlijk de stilte noemt’. En hij gaat met zichzelf om ‘als met een ziek kind’, dat niet meer te redden is voor de apologieen van de rede. Zoals Lenz angstaanjagende betekenissen zag in de natuur, zo wordt ook de geschiedenis tot een spiegel, niet van het eigen individuele lot (naïeve mimesis is hem vreemd), maar van dat losgeslagen beeld van het transcendente verlangen, dat nergens meer in wortelt.
‘Het atheïsme greep hem beet’ – dat is ook de vreselijke beeldenstorm in het hoofd van Lenz, de angst om het onuitsprekelijke zwijgen van de sterren onder ogen te zien dat Blaise Pascal had geschokt. Oneindig spreken, zoals Franz Kafka dat beschreef, het spreken dat zich in de ‘schacht van Babel’ stort, is niets anders dan het voorstadium van een nog veel eindelozer zwijgen: de onmogelijkheid om te zeggen hoe het met de mensen en hun drogbeelden aangaande de wereld is gesteld. Lenz, Holderlin en Celan namen het laatste restant van die ouderwetse heldhaftigheid op hun schouders, het lot van de verloren antieke held. Maar ze moesten het meteen weer van hun schouders gooien omdat heroïsme vreemd was aan hun besef. Op dat ogenblik, waarop het definitief als onzegbaar wordt verklaard, verdwijnt het in een oeroude kloof, die altijd weer op een schedelnaad lijkt. Het gevolg is een geladen stilte, een fictieve ruimte waarin geschiedenis over zichzelf mediteert. Maar dit zwijgen vormt ook een kritische repliek op elke poging de werkelijkheid totaal in bezit te nemen, dus ook op de censuur, de dictatuur, de misvatting van het verbale idealisme dat Buchner zo verafschuwde. Stilte wordt dan het wapen van de paria die schrijft tegen beter weten in, en die zijn mond houdt als de schijnwerpers op hem worden gericht en de ondervraging begint.
‘Hiëroglyfen ,’ zegt Lenz, ‘hiëroglyfen’, en hij zwijgt, tot wanhoop van zijn goedbedoelende gastheer.’ (Bladzijde 27-28) Dit is het laatste fragment van dit essay. Wordt vervolgd.