Weer verder met het essay ‘Locus amoenus’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘De mobilisatie van Arcadia’.
‘De literatuur wordt een imaginaire topos waar men graag verblijft met een ironische mijmering, en vanwaar men de wereld om zich heen met iets minder pathos en iets meer distantie kan waarnemen dan zij die op het slagveld of in de politieke intriges van het hof vertoeven, maar de literatoren achten zich niet gebonden aan een stringent denksysteem. In tegenstelling tot Plato’s excommunicatie van de literatuur – die volgens hem de waakzame burgers vooral onoprechtheid en doortrapte retoriek aanleerde – zien de humanisten de literatuur als een spiegel voor een nieuwe definitie van oprechtheid, ja zelfs van directe betrokkenheid bij de wereld om hen heen. Zij vormen een gemeenschap van geletterden, van vrije geleerden die hun referenties kwistig in het rond strooien, vaak met de nogal opzichtige bedoeling om een vette knipoog te geven naar de goed verstaander aan de standpunten van Pseudo-Longinus. In zijn traktaat over het verhevene uit de eerste eeuw na Christus stelt Longinus dat de grote schrijver verwant moet zijn aan de grote redenaar. Diens ‘poiesis’ of beeldende kunde moet de retorica hanteren als een ‘techne’, een kunstvaardige methode om de mensen in de polis bij te sturen. Voor Longinus moet de retorica doortrokken zijn van een goed structureel besef, van opbouw en trefzekerheid – eigenschappen die evenzeer opgaan voor de schrijvende humanisten. Laten we even terugkeren naar de Utopianen, die liever Grieken dan Romeinen lezen.’ (Bladzijde 116-117) Dit is fragment 4. Wordt vervolgd.