Weer verder met het essay ‘ Ongeschreven wetten’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘’Wil men echter aan een wedergeboorte van het antieke tragische denken, dan moet elk individu op zijn eigen wedergeboorte bedacht zijn, niet slechts in geestelijke zin, maar in eindige zin, vanuit het moederlijf van familie en geslacht. De dialectiek die het individu in verband brengt met familie en geslacht is geen subjectieve dialectiek, want die heft het verband juist op en maakt het individu uit de samenhang los; het is een objectieve dialectiek. In essentie is ze piëteit’ (Of/Of, p. 172).
Bauchau op zijn beurt werpt op dat Antigone’s karakter misschien zo onbuigzaam geworden is door mee te gaan naar Kolonos – dag aan dag heeft ze gezien hoe de doem telkens weer werd herhaald, hoe men de schande, waaraan Oedipus niet schuldig was, maar waarvan hij slechts het slachtoffer was, niet kon laten rusten – waardoor de schande buiten haar oevers trad en de hele natiestaat besmette, te gronde richtte.
Zij nu wil de schande eindelijk laten rusten – er zijn genoeg doden gevallen. Zij sluit de laatste antieke poort voor de moderne wereld met zijn psychologie begint. Als de steen voor de grot wordt gerold, eindigt het spreken van de goden in en door de mens. In deze nauwe kier in de tijd spreekt ze voor het laatst, maar er is niemand die haar kan horen. Die nooit gehoorde woorden van de moribunda wil ik horen: de onhoorbare woorden in de grot. Daarom dat ze Mnemosyne als ‘gesprekspartner’ krijgt: de laatste relatie is altijd die met de verstoorde herinnering aan het leven dat men achter zich laat. Daarin komt ook de onwenselijke waarheid boven dat men niet zichzelf is, nooit, maar altijd de som van ongewenste intimiteiten die het potje van het erfelijk materiaal voor ons hebben gaargekookt. Wie dit wil opheffen moet zichzelf opheffen. Verder is er niets dan symbolisch zand, bijeengehaald door de wind die, zo blijkt het te zijn geweest, eigenlijk een kleine, vreemde orkaan was op het middaguur – het uur van de zenit, voor Nietzsche het ware uur van de Griekse geest.’ (Bladzijde 201) Dit is fragment 100. Wordt vervolgd.