Weer verder met ‘Gedichten van Friedrich Hölderlin’
vertaald door Ad den Besten.
Verder met
‘De Archipelagos
Kinderen van het geluk, o vromen! wandelt gij ver nu
bij de vaderen thuis, zijn de onheilsdagen vergeten,
ginds aan de Lethestroom, en brengt geen verlangen u weder?
Zal mijn oog u nooit zien? ach! godengelijke gestalten,
nooit op de duizend paden der bloeiende aarde u vinden,
nooit, hoelang het ook zoekt, en vernam ik daarom de sage,
daarom de sprake van u, dat mijn ziel in eindloze droefheid
voor de tijd mij verlat ‘ en verzinke in ’t rijk uwer schimmen?
U naderbij echter wil ik, naar waar uw gaarden nog groeien,
waar de heilige berg in wolken zijn eenzame hoofd hult,
naar de Parnassos wil ik, en als in het donker der eiken
daar mij, dwalende, dan Kastalia’s bron zou verschijnen,
zou, met tranen gemengd, uit een bloesem-geurende schaal ik
water op het ontkiemende groen uitgieten, opdat toch,
o al gij slapenden! u een dodenoffer gebracht zij.’
(Bladzijde 191) Dit is gedicht 44. Morgen verder met dit gedicht.