Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 7
‘De klaroenstoten van Rousseaus beroemde, baanbrekende zinnen klonken nog na:
‘Ik alleen. Ik lees in mijn eigen
innerlijk en ik ken de mensen. Ik ben niet gemaakt als enige andere mens ter
wereld’ (Rousseau, ‘Bekentenissen’),
en ook Goethes antwoord erop in ‘Werther’ was nog niet vergeten: ‘Ik keer
in mezelf terug en vind een wereld!’
(Goethe I.2, 203). Zo wilde men ook zijn, zo rijk vanbinnen en met zo’n
machtige uitstraling naar de wereld.
Bij Fichte kreeg het woord ‘ik’ een groot gewicht aan betekenis, zoals
later – door Nietzsche en Freud – het ‘Es’.
De gepopulariseerde Fichte werd de kroongetuige van een ‘ik’ dat veel
aandurft en daarom euforisch klinkt.
Die euforie werkt op de achtergrond mee, als Hölderlin, Hegel en Schelling
een jaar later de omtrekken van een
nieuw te creëren mythologie schetsen. Zoiets durven de drie zeker wel aan. Later
werd die schets, die in Hegels
handschrift bewaard gebleven is en volgens de huidige communis opinio in de
wetenschap doorgaat voor een ge-
meenschappelijk maaksel van de vrienden, het ‘oudste systeemprogramma van het
Duitse idealisme’ genoemd. We
zullen er in het volgende hoofdstuk op terugkomen.’
(Bladzijde 108) Morgen verder met dit hoofdstuk 7.