met het boek van Arthur C. Danto ‘Wat kunst is’. ‘De geschiedenis van het modernisme is de geschiedenis van het verkleinen van de ruimte tussen de achtergrond en de voorgrond,precies zoals Greenberg zegt – een vooruitgang met belangrijke fasen: Cézannes kanteling van zijn tafelbladen naar de toeschouwer,waardoor hij een soort ruimte schiep waarvan de kubisten gebruikmaakten,vooral in hun collages;de Amerikaanse trompe-l’oeil schilderijen waarop platte objecten zoals krantenknipsels en biljetten op platte oppervlakken worden vastgeprikt of vastgelijmd,waardoor schilders schaduwen konden verwijderen en zo diepte konden laten verdwijnen. Ook is er de onvermijdelijke afvlakking bij Paul Gauguin en Les Nabis,die de prioriteit gaven aan decoratie en de bijzonder decoratieve stijl van art nouveau overnamen,zoals in het geval van Vincent van Gogh,die in zijn werk bovendien de vlakheid van vormen afkeek van de Japanse houtsnededruk. In een poging de camera na te bootsen lieten ook de Pre-Rafs diepte verdwijnen,haast zoals wanneer je door een microscoop naar een voorwerp kijkt. Je kunt het spoor van Greenbergs beschrijving van het modernisme dus volgen van Manet tot Marden,en die zien als de overwinning van vlakheid op de illusionistische ruimte,met als hoogtepunt de triomf van tweedimensionaal op driedimensionaal. Maar de paragone volgde een zigzaggender koers. Schilders gaven misschien toe dat de camera superieur was voor wat betreft het vastleggen van de visuele waarheid. Maar Delaroche zou de superioriteit van de schilderkunst verdedigd hebben door te stellen dat die niet wordt beperkt door de saaie,stoffige waarheid.'(bladzijde 141-142) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Bernlef uit ‘Voorgoed’. ‘DE BADER///(bij pastels van R.B. Kitaj)//Het water staat hem tot de knieën/zijn lippen uit het lood geslagen/rond een open mond lispelen wat/zij daar binnen zagen en wat tot angst/gestold in zijn gesperde blik te lezen staat:///’Ik ben een idioot,ik ken geen maat/de dingen zwemmen als plankton door/ mijn mond naar binnen/ik kauw erop maar zelfs de smaak van water/ ontgaat mijn smaakpapillen/het weerloos huilen,gillen,zingen/ dat u hoort/zijn woorden die al in mijn hersens braken/ik ben zoals u zegt gestoord///Alleen als ik in water sta lijkt het/soms even of ik besta zoals het hoort/mijn tenen krom in het zand geboord/bewegen op de maat van het water die/in mijn handen slaat:ik baad,ik baad!”(bladzijde 244) Wordt vervolgd.