met het boek van Peter Henk Steenhuis en René Gude ‘door het beeld door het woord’. ‘Een leeg landschap met veel grijs aan de bovenkant van de tekening. Langzaam raakt het ingevuld,misschien bewoond,begroeid met kwetsbare klaprozen. Vernietiging krijgt er vrij snel een prominente plaats in. Moord en doodslag moeten in deze knap vormgegeven,prachtige wereld vol diffuse kleuren schering en inslag zijn. Want van alles wat ik in deze film zie,zijn de doodshoofden het meest herkenbaar en het meest langdurig aanwezig. Totdat ze in de mist verdwijnen en deze wereld,zoals ik hem in twintig minuten heb leren kennen,wordt uitgewist. Zover zijn we nog niet. Zonet is voor de tweede keer de film ‘Getekend’ van de beeldend kunstenaar Olphaert den Otter begonnen. Tijdens de eerste keer heb ik achter op een essay dat Den Otter mij als voorbereiding op ons gesprek had toegestuurd,driftig steekwoorden geschreven. Stadsplattegrond. Doodshoofd,botten,graten. Klaprozen,gras,boterbloemen? Water,iets van een rivier? Knap gemaakt. Mooie kleuren. Wolken. Vanuit vliegtuig door wolkendek naar aarde kijken. Toenemende diepte of verte. Leegte. Kennelijk riep de tekening veel associaties op. Maar het opmerkelijke aan mijn gekrabbel was dat ik er nauwelijks de tijd voor had. Hoewel de film stil lijkt te staan,was er telkens als ik opkeek van het papier zoveel veranderd dat ik vaste grond onder de voeten meende te hebben verloren,alsof ik opnieuw met kijken en interpreteren moest beginnen. Het is een trage film waarin verschrikkelijk veel gebeurt. in ongekend tempo. Hier moet de tijd bij de lurven zijn genomen. Gelukkig is de film een “loop”,een constante herhaling,en krijgt de toeschouwer meer kansen. Het lege landschap begint zich nu opnieuw te ontvouwen:de grijze strepen worden bruingrijs en veranderen in vlakken.”(bladzijde 149-153) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Breyten Breytenbach uit de bundel ‘De windvanger’. Het vervolg van ‘AFREIZEN’. ‘naarmate ik verder ga,verandert het land van aangezicht/langs en boven de kust de vruchtbare terrashellingen/onder dorre bleke bergtoppen – droge hoofden boven weelderige lijven/de bossen zijn somber zo laat in de zomer/af en toe,zoals wanneer je een laag stof en vernis/van een oud schilderij afveegt,/glinstert een tijdloos witgepleisterd dorp met zijn koepels/en torens met vaandels,lieflijk,maar ik blijf steeds een vreemdeling hier,/glinstert en vervaagt zoals een slaperige vogel/zijn blinkende oog sluit///schuim spuit langs de ploegende boeg/ik draai me om/wind vouwt oude rimpels in het gezicht van de zee/het eiland van ons geluk hult zich al in zijn mistsluier/zinkt weg)///sinds het eerste begin zijn er altijd reizigers geweest/dus waarom zou ik treuren?'(bladzijde 280 Wordt vervolgd.